logo jacob israel de haan
logo jacob israel de haan

Al uw verlangen was eens mijn verlangen.

En al uw rijk genot was mijn genot.

In de zachte mijmering van mijn zangen

Weent ook uw Lot.

ROB DELVIGNE & LEO ROSS

DICHTER BIJ EEKHOUD

In de negentiende eeuw is met name in Frankrijk een deel van de literatuur 'onzedelijk' geworden. Schrijvers begaven zich in hun romans meer en meer op het terrein van moraal en seksualiteit, en meer en meer lezers namen daar aanstoot aan. Van de zijde van de overheid werden herhaaldelijk pogingen gedaan om aan de 'zedelijke' vrijheid van de schrijvers paal en perk te stellen en het 'zedelijk' gehalte van hun boeken aan een juridisch onderzoek te onderwerpen. Leidraad was daarbij een uiterst vaag en ongrijpbaar criterium: de 'goede zeden', het gemiddelde schaamtegevoel van een eerlijk man (zoals de aanklager in het proces Escal-Vigor het noemde). Was dat gevoel gekwetst, dan kon de rechtbank tot maatregelen overgaan: boetes opleggen, het boek in beslag nemen en dergelijke. Van de kant van de schrijvers deed men er alles aan om zulke zedenmeesters belachelijk en verdacht te maken, en met succes, maar zonder risico was zo'n proces volstrekt niet.

De roman Escal-Vigor van Georges Eekhoud verscheen in 1899. Het boek had in 1898 al in een gezaghebbend Frans tijdschrift gestaan en had daar geen verontwaardiging gewekt. Maar het werd in 1899 in een boekwinkel in Heist, een kustplaatsje tussen Knokke en Zeebrugge, door een passerend ambtenaar opgemerkt en in beslag genomen. In oktober 1900 begon voor het gerechtshof te Brugge het proces tegen Georges Eekhoud. Hij werd beschuldigd van het schrijven van een aanstootgevend boek en van inbreuk op de goede zeden.

Niemand betichtte de grote schrijver van het vervaardigen van vulgaire en goedkope, zinnenprikkelende pornografie. Maar hij had homoseksualiteit als thema gekozen, weliswaar niet voor de eerste keer, maar nooit zo openlijk en zo uitvoerig. Dat was voldoende. Centraal in de roman staat de hartstochtelijke liefde van graaf Henry de Kehlmark voor de kleine vagebond Guidon Govaertz. Hij neemt de jongen bij zich op het kasteel en geeft hem een verfijnde opvoeding, onder andere schilderles. De jongen beantwoordt zijn gevoelens en tenslotte leven ze alleen nog voor elkaar.

Er zijn twee vrouwelijke bijrollen: Claudie, de zuster van Guidon, die er wat voor over heeft om gravin te worden, maar die door Kehlmark buiten spel wordt gezet, en Blandine, die, nadat hun korte relatie verbroken is, Kehlmark toch trouw blijft: een halve heilige. Een boosaardige knecht speelt een verradersrol, de 'dominé' trekt ten strijde en op een groot volksfeest worden Guidon en Kehlmark zo ongeveer gelyncht. Het proces werd achter gesloten deuren gevoerd. Men vreesde dat het publiek onwelvoeglijke en gevaarlijke zaken te horen zou krijgen. Aanwezig waren alleen de betrokkenen, de juristen en de jury. Maar er was een levensgroot 'lek' en zo zijn we van de gevoerde discussies goed op de hoogte. De aanklager betoogde dat het 'uranisme' als maatschappelijk verschijnsel moest worden bestreden en dat geschriften die zulke ongezonde hartstochten opwekten, bestraft moesten worden, ook al ging het om literatuur waarin het 'uranisme' op fraaie wijze uitgebeeld en bestudeerd werd: het kwam allemaal neer op propaganda voor Sodom.

Schrijvers, hoe beroemd ook, zoals Eekhoud, stonden niet boven de wet. Er werd door de aanklager ook een psychiater aan het woord gelaten, die de personages van Escal-Vigor als het ware de pols voelde, hun temperatuur opnam en een diagnose stelde. Het mankeerde er nog maar aan, schreef een spotter later, dat hij hun een geneesmiddel voorschreef. Zelf las de aanklager een paar uiterst onwelvoeglijke passages voor, hetgeen op de lachspieren van de toehoorders werkte.

Foto Jacob Israël de Haan, bron Eekhoud-archief Letterenhuis, Antwerpen

De verdediging tekende tegen het voorlezen van zulke aanstootgevende passages

bezwaar aan: alsof men over een standbeeld discussieerde waarvan het publiek alleen de

schaamdelen te zien kreeg. De hele gang van zaken werd belachelijk gemaakt.

Homoseksualiteit zou verwerpelijk zijn. Daar stelde de verdediging beroemde namen

tegenover: Plato, Michelangelo, Shakespeare (waarop de aanklager meende dat Vlamingen

Vlamingen moesten blijven en geen oneerbare praktijken uit Renaissance en Oudheid

moesten overnemen). De verdediging stelde dat men de schrijver van een roman niet

verantwoordelijk kan houden voor woorden en daden van zijn personages (waarop de

aanklager tegenwierp: zou dan iemand die een 'phonographe' inspreekt, niet verantwoordelijk

zijn voor wat die 'phonographe' herhaalt?). Escal-Vigor, aldus de verdediging, heeft het

karakter van een studie, zonder bedoeling en zonder conclusies, het is cerebraal van toon, het

is niet gemakkelijk toegankelijk, niet obsceen of scabreus, het is sober beschrijvend, niet

prikkelend, het maakt geen propaganda maar laat veeleer zien hoe een man slachtoffer van

zijn neigingen kan worden.


De conservator van de Koninklijke Bibliotheek kwam toen nog verklaren dat Escal-

Vigor in Brussel zonder probleem werd uitgeleend.

En tenslotte wees de advocaat op de onberispelijke levenswandel van de schrijver:

keurig getrouwd, en twee aangenomen kinderen.

Zó eindigde het proces: met Eekhouds triomfantelijke vrijspraak.

In Nederland greep men niet zo gauw en zo gretig naar het juridische wapen. Liever

bediende men zich van andere, stiekemer middelen om een onwelkom boek de nek om te

draaien. Men kon het bijvoorbeeld boycotten, door het eenvoudig in de kritiek niet te

bespreken. Lodewijk van Deyssel, van wie men weet dat hij Pijpelijntjes rekende 'tot het

voortreffelijkste wat in de laatste jaren is verschenen', besteedde aan deze voortreffelijke

roman in het door hem geredigeerde literaire tijdschrift De XXste Eeuw geen woord. Men kon

de schrijver van zo'n boek trachten te intimideren en bedreigen, en men kon hem economisch

treffen.

In september 1901 vond in Amsterdam een congres plaats, waar een internationaal

gezelschap crimineel-antropologen van gedachten wisselde over de plaats van de

homoseksueel in de samenleving. De Amsterdamse romanschrijver en arts Aletrino stelde

voor dit congres een rapport op: Sur la situation sociale de l'uraniste. Hij bepleitte daarin een

erkenning van homoseksualiteit als een 'manifestation sexuelle' met hetzelfde bestaansrecht

als heteroseksualiteit. Dit was voldoende aanleiding voor Abraham Kuyper, de minister-president, om in januari 1902 in de Eerste Kamer dreigend zijn stem te verheffen tegen 'de zonde waarom door God eens steden in een zoutdal veranderd zijn' en tegen 'een docent aan een onzer

Nederlandsche Universiteiten' (Aletrino was privaatdocent aan de Universiteit van

Amsterdam) en hij vroeg zich af of het niet 'eindelijk tijd [werd] om tusschen beide te

treeden'.


Begin 1904 kwam Kuyper in de Tweede Kamer terug op 'de zonde die ik niet zal

noemen'. Weer stak hij de vinger uit naar die 'docent aan een Universiteit'. De straf of sanctie

die Kuyper voor de geest stond, werd nu ook iets duidelijker geformuleerd. De beroemde

crimineel-antropoloog Lombroso, aldus Kuyper, had homo's die propaganda voor hun neiging

maakten, willen opsluiten. En dat lot begon nu ook boven het hoofd van Aletrino te zweven.

Nu hechtte Aletrino ook tegenover vrienden aan een reputatie van onverdachte hetero.

In 1903, terugkerend uit Berlijn, bracht hij in een brief aan zijn vriend Frank van der Goes

(die zelf in de gevangenis zat, maar om een heel andere reden) heet van de naald verslag uit

van een groot Urningsball dat hij daar in de Duitse hoofdstad had bijgewoond. Iedere

argwanende gedachte (wat doet iemand op een nichtenbal als hij niet zélf 'zó' is?) probeerde

hij in de kiem te smoren: 'Verbeel je een bal van niet anders dan homosexueelen, waaronder

ik als eenige heterosexueel'.


Bedreigd door Abraham Kuyper vond Aletrino het raadzaam eenopenlijke verklaring af te leggen. In zijn voorwoord bij de vertaling van een boek van Magnus Hirschfeld, dat eind 1904 onder de titel Oorzaken en wezen van het uranisme in Amsterdam verscheen, betoogde hij dat hij in zijn publicaties over homoseksualiteit nooit propaganda voor zijn eigen neigingen had kunnen maken, omdat hij immers niet homoseksueel was. Ongetwijfeld heeft Aletrino deze verklaring ook afgelegd onder de indruk van een boek dat in juni van dat jaar verschenen was en dat aan hem, 'aan goede A. Aletrino', was opgedragen: de roman Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan. Het was, zoals hij later zou schrijven, 'het verhaal van een homosexueel, met allerlei zwijnerij en smeerlapperij' en 'toen wij het lazen, Jupie en ik' (Jupie was Aletrino's echtgenote), 'kreeg ik bijna een stuip van schrik': De Haan had 'voor dien homosexueel iemand genomen, waaruit niet alleen wij, maar ook al mijn kennissen en vrienden mij zelf herkenden'.


Tot deze 'kennissen' mag men ook een heer Blooker rekenen, wethouder voor

volksgezondheid van de gemeente Amsterdam, die onmiddellijk zowel Aletrino als Johanna

van Maarseveen (De Haans verloofde en Aletrino's collega bij de gemeente Amsterdam) op

het matje riep en met ontslag bedreigde. Aletrino en Maarseveen hebben toen één lijn

getrokken en op hun beurt De Haan onder zware druk gezet, 'verduveldonderd' noemde De

Haan het later, totdat hij zwichtte en instemde met de terugtrekking en vernietiging van zijn

boek.


De Haan zelf werd op staande voet ontslagen bij Het Volk, het socialistische dagblad

waarvan hij de wekelijkse kinderrubriek verzorgde. Twee keer kreeg hij daarna een

aanstelling op een school als tijdelijk onderwijzer, beide keren werd hij vanwege Pijpelijntjes

ontslagen: 'Pats, men hoorde van Pijpelijntjes. Naar de maan'.

Een poging om voor een tweede, gewijzigde maar geenszins gekuiste of gecensureerde

editie van Pijpelijntjes de destijds hoog aangeslagen literator Lodewijk van Deyssel tot het

schrijven van een voorwoord te bewegen, leed schipbreuk. Van Deyssel keurde publicatie van

zulk onzedelijk werk af, want het 'bevordert levenswijzen die men meent dat niet bevorderd

moeten worden'.

Opeens kreeg Pijpelijntjes echter internationale aandacht. In de Duitse periodiek

Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen mit besonderer Berücksichtigung der Homosexualität

(redacteur: Magnus Hirschfeld) verscheen in 1905 een opstel over Pijpelijntjes van de hand

van niemand minder dan Georges Eekhoud. Een vriend maakte De Haan op het stuk

opmerkzaam en het moet voor De Haan een ogenblik van groot geluk geweest zijn: voor het

eerst hield iemand zich serieus met zijn boek bezig en dan nog wel zo'n briljante en beroemde

figuur als Eekhoud! Hij zocht contact met de francofone Vlaming en zo begon een

persoonlijke en literaire vriendschap die jaren zou duren.


Op zichzelf was Eekhouds opstel niet bijzonder lovend, Eekhoud vond Pijpelijntjes

'mehr ein interessantes als ein schönes Werk' en De Haans hoofdfiguren 'von minderwertiger

Moralität'. Zelf legde Eekhoud iets voornaams, iets opbouwends in de homoseksualiteit (zie

Kehlmark!) dat in De Haans werk ontbreekt. Wat dat betreft staat De Haans tweede grote

roman, Pathologieën (1908), met als hoofdpersoon een 'superieure' homoseksueel (zoals De

Haan het zelf noemde), dichter bij Eekhoud.


Voor Pathologieën schreef Eekhoud een indrukwekkende 'voorrede'. Omgekeerd

droeg De Haan het eerste deel van de roman aan Eekhoud op. 'Georges Eekhoud heeft bijna

zooveel voor mij gedaan, als ik zelf deed', schreef hij later. Hij bracht Eekhoud, die in Brussel

woonde, een eerste exemplaar van Pathologieën. Voorin zetten de beide vrienden kruislings

hun handtekening, en daaronder schreef De Haan: 'Hij die deze namen scheiden kan, hij kan

ook onze harten scheiden'.


Van dank en eerbied spreken ook de verbazingwekkende bewerkingen in lyrische

verzen, die De Haan van drie romans van Eekhoud maakte. Voorop: Escal-Vigor (1911).Van

het verhaal van de roman vinden we in de bewerking weinig terug. Eekhouds fantasie-eilandSmaragdis wordt bezongen met speciale aandacht voor de jongens ('Er zijn geen jongens zoo schoon op Gods aard / Als jonge Smaragden') en voor het 'gemartel van verfijnde pijnen' en de 'teedere wreedheden' waarmee het volk eens een Christelijke prediker Olfgar ter dood zou hebben gebracht. Daarop volgt min of meer virtuoos berijmd een beschrijving van het kasteel, dat weerstand biedt aan het 'druischend gemor' van de zee en dat eens zelfs honderden

Smaragden een veilig onderdak bood bij een stormvloed. In de laatste regel wordt de

Dijkgraaf van Kehlmark genoemd. Dan bezingt De Haan de 'herdersjongen' Guidon Govaertz,

'bloot' in het duinlandschap, zich bekijkend en zichzelf 'snel-kussend' in een beek, spelend op

een 'veldfluit, zilverzuiver en dun': een idyllisch tafereel dat weinig met de roman te maken

heeft en eerder herinnert aan De Haans verblijf op Ameland in 1908, waar zijn dichterschap

een wedergeboorte beleefde. In de laatste regel van dit fragment duikt weer de Dijkgraaf op:

hij biedt de kleine Guidon 'woon' op het kasteel.


In de hierop volgende verzen bezingt De Haan de vriendschap van Kehlmark en

Guidon: 'Zij leefden te zaam in de hooge hal / Van 't Huis', Guidon bespeelt zijn 'loutre fluit',

liederen van de wind en van de wielewaal en van de nachtegaal 'die diep uit hart en klare keel

/ Om zijn vriend klaagt in het bloeiend struweel'. Het gedicht krijgt het karakter van een ode

aan de vriendschap, 'voor het dorstig hart drank, voor ziel, die hongert, brood', vriendschap

'die harten zóó verbindt / Dat geen leven hen deelt, geen Dood hen overwint'. Van Claudie en

van Blandine vinden we geen spoor meer terug in dit jongenslied, dit danklied voor Georges

Eekhoud. (Nog niet lang geleden lazen wij een De Haan-opstel van een Belgische dame, die

dit ontbreken van vrouwen in de Eekhoud-bewerkingen maar een lelijk trekje vond: De Haan

was zogenaamd principieel tegen censuur, schreef zij, maar censureerde zélf Eekhoud!) In de

laatste verzen laat De Haan de roman helemaal los: een 'Envoi aan den schrijver', aan

Meester Eekhoud, herinnert nog eens aan de jaren 'toen 't volk van Holland met dof gemor /

Als een zee vol wind en woelend gedruisch / Tegen mijn woning opliep', de tijd van

Pijpelijntjes. 'Toen was uw hart, uw licht en rustig huis / Mijn heil, gelijk 't kasteel Escal-

Vigor / Voor Smaragden vervolgd door snellen Dood'.


Een laatste vraag: was Eekhoud zelf nu eigenlijk 'zó' of niet? Een zekere H.J. Schouten

uit Den Haag besloot het gewoon aan hem te vragen. Eekhoud ontkende. Zijn belangstelling

als romancier voor de homoseksuelen, onterfden en paria's der liefde, zei hij, was evenzeer

gebaseerd op objectieve, wetenschappelijke interesse als geïnspireerd door evangelische

liefde en bezorgdheid. Nooit mocht men Eekhoud met zijn romanpersonages gelijkstellen, en

een mooie jongen die op zijn gedrag íets wist aan te merken! Aldus H.J. Schouten in het

tijdschrift Sexualprobleme (1909).


Bladert men door Eekhouds dagboek, zijn Journal inédit, bewaard in Archives et

Musée de la Littérature te Brussel, dan komt men toch tot andere conclusies. Ingeplakte

krantenknipsels over jongensprostitutie te Gent (27 februari 1905) of over een Griekse

zeekapitein van dertig, opgepakt op de linker Schelde-oever te Antwerpen waar hij zich

overgaf aan genietingen met een jongen van zeventien (26 juli 1924) kunnen nog van

evangelische inspiratie getuigen, zoals aantekeningen in het Vlaams over onzedelijkheden in

oud-Antwerpen (3 november 1908) van studieuze interesse. Maar wat te denken van die

notities in het Engels: 'Yesterday night I saw at the Bullworks a young chap' (1 maart 1905, de

rest van de bladzijde afgescheurd) of (op 29 augustus 1905) van 'the beautiful lads that were

bathing that evening! How pagan was that impression!'. Eekhoud heeft oog voor hun 'strong

buttocks' en voor 'one who watered' en besluit: 'all splendid visions to remember!'. Op 24 juli

1906 is er een jongen met een korte broek. De tekst is gedeeltelijk onleesbaar gemaakt,

gedeeltelijk uitgescheurd: 'We [onleesbaar] at the same time. It was fine!'.


Op 16 januari 1908 beschrijft Eekhoud zijn ideaal: bruin, sterk, goed gebild ('fessu'),

brede schouders, het liefst in tricot hemd ('camisole') en korte manchester broek ('culotte de

velours'). In mei 1908 maakt hij ochtendwandelingen in het Parc de Laeken, luistert er naar devogeltjes en bewondert de billen ('fesses saillantes') van fietsers. Hij heeft daar in april 1909

ook een koetsier ('charretier') in de bosjes bij intieme handelingen betrapt en bespied en zijn

'superbe paire de fesses' bewonderd. In oktober 1908 is er een 'young butcher', 'I caught his

arm and we walked as two loving brothers'. Om de zoveel dagen komt de herinnering: 'I am

always thinking of my good, lovely young peasant' en 'I dream always of my darling peasant'.

Nog in 1911 is er van de 'peasant butcher' sprake: 'He writes me that he lost the two hundred

twenty franks I had given him a week ago'. Eekhoud stuurt dan dertig frank. Dat doet hij

regelmatig: 'I send thirty to my peasant-butcher' (april 1912). Er zijn ook twee 'regular

darlings': 'both [onleesbaar] delicously, last times'.


Waarom schreef Eekhoud deze dingen in het Engels? Waarschijnlijk omdat zijn vrouw

die taal niet machtig was. Wij komen tot een conclusie: naast objectieve studie en evangelische betrokkenheid hebben ook heel andere motieven een rol gespeeld bij Eekhouds preoccupatie met homoseksualiteit.


LITERATUUR

Jacob Israël de Haan, Escal-Vigor. In: Verzamelde gedichten dl. 1 (1952) p. 56-67

Rob Delvigne en Leo Ross, 'Ik ben toch zoo innig blij dat u mijn vriend bent'. De brieven van

Jacob Israël de Haan aan Georges Eekhoud. In: De Revisor IX (1982) 3 (juni) p. 61-71

Jacques Detemmerman, Le procès d'Escal-Vigor. In: Revue de l'Université de Bruxelles 1984

n. 4-5 p. 141-169

Delvigne en Ross, 'Hij, die deze namen scheiden kan, Hij kan ook onze harten scheiden'.

Yoop de Haan en Georges Eekhoud. In: De Groene Amsterdammer 19 april 1989 p. 20

Delvigne en Ross, Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908 (1994)


BRON:

In Gay 2003, cultureel jaarboek voor mannen, 2002, p. 119-128