logo jacob israel de haan
logo jacob israel de haan

Wie te Jeruzalem sterft, vindt zijn stede

Waar de Olijfberg diep helt naar 't lage dal.

Wat zal ik dan nog zwerven in onvrede?

Gods aarde wacht ons overal.

ROB DELVIGNE

INFORMANT OVER HET BELOOFDE LAND


Jacob Israël de Haans laatste jaar in Palestina

‘Ik mag zeggen (maar zonder trots!) dat ik op het lijstje sta van menschen-met-wie-men-gesproken-moet-hebben’. Dat schreef Jacob Israël de Haan vanuit Palestina, in een feuilleton in het weekblad De (Groene) Amsterdammer van 5 januari 1924. De Haan was als zionist naar Palestina gegaan in 1919, maar gaandeweg in het kamp der orthodoxe joden terechtgekomen. Daarvan deed hij verslag in levendig geschreven artikelen in het Algemeen Handelsblad, als correspondent in Jeruzalem. Omdat hij Engels en Frans beheerste, was hij de zegsman geworden voor de orthodoxe, antizionistische groepering. Schrijvers en journalisten uit binnen- en buitenland staken bij hem hun licht op; voor deze penvoerders was hij een gezaghebbende informant. Schriftelijk had De Haan grote invloed op de publieke opinie door zijn artikelen die in steeds meer kranten verschenen. Palestina was hot: het Britse mandaatgebied was ook toen al een politieke twistappel. De Haans ijveren voor andere Joodse groepen dan de zionisten stond het zionistische streven naar een eigen staat in de weg; hij werd daarom op 30 juni 1924 in Jeruzalem vermoord.

Informant voor penvoerders

C.W. Wormser, eigenaar van het Indische dagblad De Preangerbode, bezocht Jeruzalem in 1923 en ontmoette De Haan: ‘Hij is de orthodoxe Jood pur sang. Hij houdt alle geboden. Een klein manneke met zeer heldere oogen. Zooals zijn brieven [de feuilletons in het Algemeen Handelsblad], zijn gesprek. Hij struikelt over zijn woorden, hij rolt van het eene onderwerp in het andere’. Op hun wandeling door Jeruzalem kwamen ze een Hollandse zionist ir. Bawly tegen. ‘Geloof De Haan niet, Mr. Wormser. De man is niet objectief meer. Hij vertrouwt niets en niemand meer. Neem niet van hem alleen uw inlichtingen. Hij geeft u een geheel verkeerde voorstelling van zaken’.

De Haan wierp hem voor de voeten: ‘Ik mag nooit vrijuit spreken. Jij bent nog te kort hier, Bawly. Je zult wel ontnuchterd worden, net als ik’. De Haan bood Wormser een afscheidsetentje aan. ‘’k Heb mijn gansche leven niet zooveel olijven bij mekaar gezien als Jakob Israël de Haan alleen verstuwde op ’t afscheidsdinertje, dat hij ons gaf in het koscher hotel van den heer Israël ben Jahoeda of zoo iets’.

De Haan kon met recht schrijven in zijn feuilleton van begin 1924: ‘de meeste schrijvers van de meeste geschriften, die onze boekwinkels onveilig maken, heb ik gesproken’. Hij noemde G.K. Chesterton, Myriam Harry (schrijfster van La petite fille de Jérusalem), Henry Bordeaux en de schrijvende broers Tharaud.

‘De beide Tharauds zijn aardige menschen. Ze waren angstig, voorzichtig en onpartijdig. Hun boek over Palestina is nog niet klaar’. Ze spraken hem in april 1922. ‘Au revoir’ zeiden ze bij het afscheid tegen De Haan. ‘Pardon,’ zei De Haan, ‘c’est adieu qu’il faut me dire, car ils me tueront’.  Al jaren voor zijn gewelddadige dood ontving De Haan doodsbedreigingen. Tharauds kritiek op het zionisme was aan De Haans voorlichting te wijten, vond Victor E. van Vriesland: ‘Tijdens hun verblijf te Jeruzalem waren de heren Tharaud onafscheidelijk van den dichter Jacob Israël de Haan. Naar aanleiding van diens noodlottig einde kondigden ze in de Nouvelles littéraires [van 2 augustus 1924] een nieuw hoofdstuk aan van het op deze reis ontstane L’an prochain à Jérusalem! Dit boek draagt de duidelijke sporen ener tendentieuze en eenzijdige voorlichting’. Hun boek verscheen eind juni 1924; De Haan heeft het niet meer kunnen lezen. In een interview met De Maasbode van 30 april 1927 vertelden de broers over hun ontmoeting in 1922 met De Haan, in de spreekkamer van de paters Assumptionisten. ‘Als hij begon te praten over de dingen, die hem zoo ter harte gingen, aldus Jean Tharaud, leek hij met zijn opgewonden redeneertrant een brouwketel, die aan het overkoken was […]. Zij zullen nog meer over hem schrijven in een hunner volgende publicaties en zij maken van hun tournee door Holland gebruik om de weduwe en verdere vrienden en verwanten van De Haan op te zoeken’. Beide voorgenomen publicaties gingen niet door; het bleef bij hun opstel in Le Figaro van 6 augustus 1924: ‘Un assassinat politique à Jerusalem’. Dat De Haan door een Arabier zou zijn vermoord, doorzagen ze toen al als een zionistisch dwaalspoor.

De Haans laatste bijdrage in De Amsterdammer, postuum gepubliceerd op 5 juli 1924, was een bespreking van H.Th. Obbinks Op bijbelschen bodem (1924). De Haan vermeldde niet, dat hij zelf in het boek voorkwam. Voorjaar 1923 liep Obbink met De Haan door Jeruzalem. ‘Toen ik […] zag hoe de ons tegemoetkomende Joden op den grond spuwden, als ze den heer de Haan in het oog kregen, zei ik: dat doen ze niet uit respekt voor U! waarop de heer de Haan antwoordde: neen, dat doen ze uit respekt voor U, want als ik alleen ben, spuwen ze in mijn gezicht!’ (p. 268). Het verhaal wordt door een andere bron bevestigd: ‘Uit wraak leerden de [zionistische] ouders hun kinderen om hem in de straten “kikeriki” [Jiddisch voor kukeleku] na te roepen en hem –we weten dat reeds uit onze dagbladen- in het gezicht te spuwen’ (mw Annie E. Landau, een goede kennis van De Haan in Jeruzalem). Aan de  tweede druk van zijn boek in 1927 voegde Obbink toe: ‘En toen ik hem bij het afscheid nemen vroeg, of we elkaar misschien spoedig in Holland zouden terugzien, schudde hij het hoofd en zei: ik zal wel in Jeruzalem sterven, wie weet hoe spoedig!’ (p. 295).

Informant door krantenartikelen

De colleges van mr De Haan aan de Rechtsschool in Jeruzalem werden steeds meer geboycot door de zionistische studenten. Bij gebrek aan studenten hield zijn betrekking als leraar in 1923 op. Zijn teruglopende inkomsten probeerde hij te compenseren door meer te schrijven. Halverwege 1923 kreeg hij een aanstelling bij The Daily Express als correspondent, anoniem, maar het auteurschap van de veelal antizionistische bijdragen bleef niet lang geheim. De Haan schreef in 1923 allerlei Nederlandstalige kranten aan, landelijke, regionale en Indische, die hij zijn medewerking aanbood. Zo’n brief van De Haan is niet bewaard gebleven, maar uit de reacties is zijn aanbod te reconstrueren: Palestijnse feuilletons à ƒ 25. Het succes van zijn feuilletons in het Algemeen Handelsblad maakte, dat hij veel positieve reacties kreeg. Redacties stelden wel voorwaarden aan de inhoud en de honorering.

De Amsterdammer meldde De Haan op 1 augustus 1923: ‘Wij zullen van tijd tot tijd gaarne eens een artikel over niet-zionistische onderwerpen ter beoordeeling ontvangen, liefst met foto’s’. In 1919 waren er al prozabijdragen verschenen over (zijn tocht naar) Palestina, maar dat hield spoedig op; daarna werden er enkel kwatrijnen van zijn hand gepubliceerd, tot in 1921. Redacteur Melis Stoke schreef een kwatrijn in de trant van De Haan: ‘Vruchtbaar dichter in een dorre stad / van steen en zand en zon, / hoe graag lees ik van u een feuilleton / in het Algemeen Handelsblad’.  In januari 1924 kon Stoke de feuilletons ook in zijn eigen blad lezen: er kwamen drie bijdragen (met foto’s) in het weekblad, daarna steeds een in de maanden april, mei en juli.

Het gevraagde honorarium was een struikelblok voor de Nieuwe Apeldoornsche Courant. De krant schreef op 12 april 1923, dat men akkoord was met een bedrag van ƒ 10. Er is een briefje bekend van De Haan aan een onbekende ‘Zeer geachte Heer Redacteur’ van 14 augustus 1923, waarin hij met zijn prijs van ƒ 25 naar de voorgestelde ƒ 10 zakte. ‘In October ontvangt u dan den eersten brief’.

Ook het Nieuwsblad van Friesland dong af: ‘Mocht U echter genegen zijn, ons blad het alleenrecht voor Friesland te geven, en dan tegen een honorarium van ƒ 15 per artikel, dan zouden we op Uw aanbod willen ingaan. Wat ons betreft, zouden we juist bij voorkeur zien, dat de artikelen geen propagandistische strekking hebben, maar in den verhalenden toon worden gehouden’ (brief van 26 juli 1923). De krant publiceerde vier bijdragen van De Haan onder de titel ‘Uit het Heilige Land’, van 8 februari tot 6 juni 1924.

Het Vaderland accepteerde De Haans aanbod op 20 juli 1923: ‘Hoewel wy ons de weelde van een geregelde medewerking Uwerzijds aan ons blad niet kunnen veroorloven, zullen wy gaarne tegen de door U genoemde voorwaarden b.v. eenige maanden lang een maandelyksche schets van Uw hand uit Palestina opnemen’. In het laatste half jaar van zijn leven schreef De Haan maandelijks voor Het Vaderland Palestijnse feuilletons, die op dezelfde pagina van het Zondagsblad afgedrukt werden als de overdenkingen van dominee J.J. Meyer in de rubriek ‘Rust een weinig’. Het in memoriam in Het Vaderland van 4 juli 1924 was van diens hand. Hij bleek De Haan persoonlijk gekend en diens literaire loopbaan gevolgd te hebben. ‘Toen ik Jacob de Haan voor het eerst ontmoette was hij onderwijzer te Kuilenburg’. Meyer kende hem dus vanaf 1900, De Haan was toen twintig jaar; Meyer studeerde theologie in Utrecht. Pijpelijntjes (1904) zal voor hem een onaangename verrassing zijn geweest. Het zou me niet verbazen als we Meyers oordeel over Pijpelijntjes te lezen krijgen in een brief van De Haan aan een andere dominee, de schrijver G.F. Haspels: ‘Een pest der maatschappij, zooals ’n predikant mij met Jeremia-toorn toebeet’.

Ook in Meyers brochure Kunst en zedelijkheid (1912) moet De Haan het ontgelden, nu vanwege Pathologieën. De zielkundige ontleding van het daarin behandelde geval zou lof verdiend hebben, maar de artistieke inkleding ondermijnde het waarschuwend karakter. Pathologieën fungeerde bij Meyer voortaan als een negatieve piketpaal. In Tijd en Taak schreef hij op 25 mei 1935 over Bint: ‘Het is een der meest afschuwelijke boeken welke ik ooit las. Naast The picture of Dorian Gray van Wilde en De ondergangen van den jongen Johan van Jacob de Haan’. En over Meneer Visser’s hellevaart, op 21 november 1936: ‘Dit is, na Jacob Israël de Haan’s De ondergang van den jongen Johan, wel het afschuwelijkste boek dat ik ooit gelezen heb’.


De laatste inzending van De Haan voor Het Vaderland verscheen op 18 juli 1924, met een redactionele toevoeging: ‘De Haan’s laatste brief! Hij werd ons aangeteekend uit Jeruzalem toegezonden en het stempel vermeldt: 30 Juni, – de dag van den moord!  Vermoedelijk heeft mr. Jacob Israël dus dezen brief naar het postkantoor gebracht, voor hij naar de synagoge ging. Na het avondgebed in de Synagoge verricht te hebben, begaf hij zich, naar men weet, naar dr. Valach en op de binnenplaats van diens ziekenhuis werd hij verraderlijk vermoord’. De handgeschreven kopij is in het Letterkundig Museum bewaard gebleven, met een notitie van een redacteur dat de tekst zo spoedig mogelijk geplaatst moest worden, vanwege de actualiteit.

Ook het kortstondig verschenen weekblad De Dag plaatste een bijdrage van De Haan: ‘Het beloofde land’. Zijn medewerking bleef beperkt tot het nummer van 19 juli 1924.

Het ‘Vrouwenleven in Palestina’ behandelde De Haan in De vrouw en Haar Huis van april 1924. Aan het eind kondigde De Haan een vervolg aan, maar dat is er niet meer van gekomen.

Indische bladen gingen akkoord met het honorarium van ƒ 25; het ging daarbij om de Bandoengse periodieken De Indische Post en De Preangerbode. Het weekblad De Indische Post wilde wel, ‘dat U zooveel mogelijk de politiek en het Joodsche vraagstuk buiten beschouwing laat’ en ‘dat niet hetzelfde onderwerp behandeld wordt als in de Preangerbode’ (brief van 11 augustus 1923). De Preangerbode publiceerde ‘Brieven uit het heilige land’ maandelijks, van 12 januari tot 20 juni 1924.

De brieven uit Palestina die De Haan in deze bladen schreef zijn nooit herdrukt of op internet te lezen. Ze waren anders van stijl en inhoud dan die in het Algemeen Handelsblad. De onderwerpen waren wat algemener: het klimaat, de flora en fauna, de geografie. In al die kranten schreef hij over dezelfde onderwerpen, maar letterlijke herhaling wist hij te vermijden: ‘Jeruzalem heeft nog geene waterleiding. Het leeft van regenbakken’ (‘De jaargetijden’, De Preangerbode 9 februari 1924); ‘Want Jeruzalem heeft nog geen behoorlijke waterleiding’ (‘Regen en wind’, Nieuwsblad van Friesland 8 februari 1924); ‘Jeruzalem is nog altijd aangewezen op zijn regenbakken’ (‘De jaargetijden’, Het Vaderland 6 januari 1924). Was De Haan gewend om in het Handelsblad in korte, hoogstpersoonlijke zinnetjes te schrijven, elders schreef hij in volzinnen – die overigens nooit plechtstatig werden. De Haan kon het niet nalaten om speldenprikken uit te delen. De Zionisten stelden de toekomst van het Heilige Land te rooskleurig voor. Aan de hand van officiële cijfers liet De Haan zien, dat de immigratie weinig talrijk was en dat de joden in het Beloofde Land afhankelijk waren van de giften van geloofsgenoten elders.

Met zijn feuilletons bereikte De Haan een grote lezersschare. De Joodsche Wachter schreef op 7 maart 1924, dat De Haan ‘in alle kranten van Nederland welke hij weet te bereiken, de groote pers en de provinciale pers, fel kwaad spreekt van de Zionisten. […] Wij waarschuwen tegen zijne onwaarheden, al zijn die gekleed in een fraai gewaad. De Haan’s uitmuntende stijl en flikkerende geestigheid helaas, ze zijn een gevaar voor zijn volk’. Door zijn persoonlijke contacten had De Haan in Palestina veel invloed.  De journalist H.C. Zentgraaff was eind 1924 in Palestina en bevond De Haans ‘politieke en intellectueele positie’ toenmaals belangrijker dan de zionisten haar afschilderden. Zijn aanhang, ‘Joden van den ouden stempel’, was aanzienlijk. Aan de ene kant bagatelliseerden de zionisten De Haans rol, aan de andere kant was hij belangrijk genoeg om door hen vermoord te worden, als ‘een gevaar voor zijn volk’


BRON

De Parelduiker XVII (2012) 2, p. 17-22 Rob Delvigne

Jacob Israël de Haan, Het Beloofde Land, De Dag 19 juli 1924; De Parelduiker XVII (2012) 2, p. p. 23-25