logo jacob israel de haan
logo jacob israel de haan

Men zal u, Napels, nooit vergeten.

Uw leven is een lachend Feest.

En u gedenkend, zal men altijd weten,

Dat ik uw Dichter ben geweest.

ROB DELVIGNE & LEO ROSS

JACOB ISRAËL DE HAAN ALS DICHTER VAN NAPELS

In januari 1919 begaf De Haan zich op reis naar Palestina. Hij moest een omweg maken over Londen: problemen met pas en visum. Palestina, kort tevoren door de Engelsen op de Turken veroverd, stond onder Engels militair bestuur. Het was moeilijk toegankelijk, ook voor een vertegenwoordiger van een Nederlands dagblad. Zó immers trad De Haan op: als correspondent van het Algemeen Handelsblad.

Het is ons niet bekend van wie het initiatief voor deze samenwerking is uitgegaan, van De Haan of van het Handelsblad. In elk geval zal men bij die krant onder de indruk zijn geweest van de manier waarop De Haan vlak voor de oorlog '14-'18 verslag had uitgebracht van zijn ervaringen in tsaristisch Rusland. De Haan maakte drie reizen naar Rusland en publiceerde daarover een reeks uitstekend gedocumenteerde en voortreffelijk geschreven stukken in het betrekkelijk exclusieve tijdschrift De Beweging. In 1913 werden de artikelen onder de titel In Russische gevangenissen in boekvorm uitgegeven.


De Haan, die zich voor Palestina was gaan interesseren, werd door het Handelsblad warm verwelkomd. Er werd hem een vast jaargeld aangeboden, in juli 1919 was dat ƒ6.000,-. De vergelijking met Louis Couperus, die iets later, in 1921, als correspondent van De Haagsche Post naar Indië reisde, ligt voor de hand. Weliswaar toucheerde Couperus een aanzienlijk hoger honorarium, maar Couperus reisde met zijn vrouw, De Haan niet, en heel wat comfortabeler. De overtocht maakten zij met het passagiersschip De Prins der Nederlanden in een luxueuze 'hut de suite' die voor de Gouverneur-Generaal was ingericht. De Haan stak de Middellandse Zee over op een kolenboot.

Na een lange treinreis arriveerde De Haan op 1 februari 1919, een zaterdag, in Napels, vanwaar hij de oversteek naar Egypte zou wagen. Een rechtstreekse verbinding met Palestina was er niet.


Hij schreef:

     Napels zien en dan Jeruzalem. Neen: ik zou hier nu niet willen sterven. Zo min als ik te Rome had willen blijven in het rustige, gewijde huis van de Dominicanen. In ieder leven is ieder lot besloten. Ons wacht het werk. Thuis is Jeruzalem. En in alle wereldsteden: Londen, Parijs, Rome, Napels is het toch de stem van de éne Stad, die roept. Neen, niet Napels zien en dan sterven. Maar Napels zien en leven.

     Napels is zo mooi als wij denken. De aankomst niet. Het station is gering voor een zo grote stad. Wij komen aan heel in de vroege morgen, vóór zeven uur, met de nachttrein van Rome. Wij hebben dan geboemeld van des avonds half elf uur. Men verhaalt (maar zou 't waar zijn?) van tijden, dat men van Rome naar Napels reisde in een uur of vier. Nu bijna dubbel. De trein maakt stations.

     En waar zal ik heengaan in de heel vroege morgen? Ik ken niemand in Napels. Ik heb een brief voor de oude rabbijn. Maar zeven uur is wel wat vroeg. Ik besluit te gaan wandelen tot negen uur, half tien. Waarheen? Er is een grote straat. En in de verte, heel in de verte wordt die afgesloten door een silhouet dat bekend is: de Vesuvius. Daarnaar richt ik mijn wegen. Ik houd de tramlijn: het is lijn 3. Wat is dat Hollands, wat is dat Amsterdams: lijn 3. Maar hier is Napels. De winkels en de hoge huizen nog gesloten. De straat geplaveid met brede brokken steen. Het heeft geregend. Maar nu is het droog. En de grijze lucht loopt vol witte en blauwe vegen.

     Achter mij belt het. Links belt het. Ik kijk om en rond. Het zijn de geiten. Het zijn tien geiten, grauw en bruin, die zwaar van melk langs de huizen worden gevoerd en worden gemolken aan de deur. Ieder een zuivere bel aan de hals. Een jongen, prachtig in zijn lompen, geleidt.

     En de volle houtwagens waggelen door de straat, wonderlijk bespannen: twee paarden, maar één heel groot en één heel klein, of paarden en ezels, of jongens, paarden en ezels.

De voerman staat meestal wijdbeens op de bomen. Hij slaat de beesten niet. Hij zet ze aan met languitgehaalde, droevige kreten. Ja, is het niet droevig de voerman van zulke luie beesten te zijn?

     De Stad ontwaakt. De krantenkraampjes gaan open. En die met limonade, en die van sinaasappelen en gekookte rijst, pap en visjes.

     En ik wandel maar mijmerend voort. De Vesuvius is er niet meer. Maar ik houd stevig lijn 3. Over een plein, vol veroverde kanonnen. Langs een kasteel, oud, donker en geducht. Maar niets tegenover de nieuwe kanonnen. Het is nu ontwapend. Kazerne misschien? Ze gaan in en uit, soldaten en matrozen. En door een gat in de straat: de Zee. Vlak en glad, groots, eenvoudig onder zijn heldere lucht. Een witte baan van zonlicht.

     En links, hij lijkt vlakbij, de Vesuvius. De langzame lijnen van de toppen naar het water. Eén top staat onder de sneeuw, en daarop schittert de zon. Langs de hele kust de Stad. In de laagte. En op de rotsen. Strepen van huizen, hoog en geel geblokt. Strepen van groene bomen daartussen. Heel ver, tot waar een kaap ombuigt. Heel de lucht is nu leeg van wolken en vol van zonnelicht. Er trekken scherpe lijnen langs de lucht, zwart, grillig en zwaar: de eilanden in de golf van Napels.

     En het water vol, vol, vol van schepen. Kleine zeilschepen met één mast en daaraan één slank, scherpgepunt zeil. Roeibootjes talloos in de droom van het zilveren water. Wel ben ik deze morgen langs goede wegen gevoerd. En mijn hotel vind ik nu ook. Ik zal kiezen uit een van de grote woningen die hier aan de zeekant staan. En heel langzaam loop ik verder langs de strandkade. De golven breken met schuimend geruis over de keien tegen de strandmuur. Het is alles open, heerlijk en licht. Loop ik nu waarlijk dwalend door Napels? Of droom ik en word ik straks wakker in Amsterdam?

Veel 'journalistiek' nieuws heeft hij niet te melden. De veroverde kanonnen herinneren aan de oorlog en dat was het ongeveer.

Zijn stemming is er een van geluk. Hij kijkt zijn ogen uit, geniet van een vloed van waarnemingen en indrukken en slaagt erin ze literair naar zijn hand te zetten: de trein 'maakt' stations, het station van Napels is 'gering' (zoals Koos van de Dam in Pijpelijntjes 'gering' was) en hij mijmert over een spanning tussen Napels en Jeruzalem en tussen Napels en Amsterdam. Zulk proza moet ook voor het Handelsblad een verrassing zijn geweest.


En hij schrijft verzen:

Hier voel ik weer het lieve leven lichter

En vindt mijn hart, van wroeging vrij, weer vreugd.

Hier ben ik weer de onbekommerde Dichter

Van zon en zee, van jok en jeugd


De Amsterdammer publiceerde op 1 maart twaalf kwatrijnen, geschreven in 'Londen-Rome-Napels', maar de meeste in Napels.


Wat later in de ochtend bezoekt De Haan de oude rabbijn, hij wordt door een joodse familie te eten gevraagd, hij vindt een hotel met uitzicht op zee ('Wanneer ik waak uit mijn bloeiende droomen, / Hoor ik het weidsche zeegeruisch') en hij gaat achter pas en visum aan en zoeken naar reisgelegenheid.

En ik ga de Sabbat in en ik ga de Sabbat uit in een klare, tevreden stemming. En ik ben heel lui. Wat is het hier heerlijk rustig na Londen en Parijs. Ik woon aan de zee, zoals mijn Vader aan de Amstel woont. De gehele dag breken zonnige golven voor het huis tegen de strandmuur. Aan het einde van de kade, links, bouwt de Vesuvius, heel dichtbij en zichtbaar als er zon is. Maar dan plotseling weg achter regenwolken. Naar rechts de rotsen met bomen en huizen, tot aan de horizon. Tegenover ons huis een oud kasteel, een bagno, kazerne nu. Op een eilandje, waar 's zomers de roei- en zeilboten afgaan, en waar muziek is in de koffiehuizen. Ik denk een soort Lunapark. Ik zie een uithangbord: 'Bagno, Eldorado, Lucia'. Nietwaar? Van al het geleden leed zwijgen de zware muren.


     En dan is ook hier weer het Joodse Leed. Het is altijd. Het is overal. Meer dan honderd Poolse Joodse mannen wilden naar Palestina gaan. Men heeft hun paspoorten gegeven, die hun voldoende voorkwamen. Maar de Engelse autoriteiten vinden de paspoorten niet voldoende. En nu zitten ze hier vast. En in Rome. Vooruit kunnen ze niet. Terug kunnen ze niet. En hier gaat hun arm beetje geld gauw op. Al twee maanden gaan ze hier rond in een hopeloze verveling. Er is voor hen geschreven naar de autoriteiten te Caïro. Nu wachten zij op het antwoord: wachten, wachten, wachten. Ik kan niet helpen. En ik schaam mij, dat mijn pas in orde is.

Wij spreken lang en innig. Wij spreken Hebreeuws. Neen, wij hebben de moed niet opgegeven. Eenmaal zullen zij er toch moeten komen. Maar dit is wel heel moeilijk. De pogroms. Zij hebben de portretten van hun vaders, broeders en zusters, die gewond en verminkt zijn. Twee Joodse broertjes staan op één portret. Kinderen, hand in hand. De lieve hoofden zwaar omzwachteld. Dat zijn onze rechten op Palestina. Met ruime goede grenzen en mogelijkheid van een volledig volksbestaan. Het Joodse Leed is altijd en overal.


     Maar ik moet gaan zorgen voor een schip. Het is alles heel eenvoudig, als men het maar weet. Een passagiersschip naar Egypte is er niet. Dat heeft Cook te Rome mij plechtig verzekerd.


Hij vindt dan de Rose Castle, een kolenschip van 10.000 ton, dat in de loop van de week naar Port-Saïd zal vertrekken. De volgende morgen laat hij zich naar het schip, dat op de ree ligt, roeien.


     Het regent telkens. Maar ik tref juist een zonnebui tussen twee regenbuien. De tienduizend ton met de lieve, zachte naam liggen bij de Molo Masaniello in vol water. Laat ik nu naar de Immacolatella Vecchia gaan en daar een van de vele roeiboten nemen. En dat doe ik dan. De Immacolatella Vecchia is een soort Kop van de Handelskade. Het wemelt er van bootwerkers, nietwerkers, straatjongens en scheepsroeiers. En natuurlijk zijn er de kraampjes: limonade, vruchten, brood. En allerlei onzegbare kooksels, waarvan ik de naam nooit weten en de geur nooit vergeten zal. Ik word bestormd door bootslieden: 'Een boot?… een boot?… een boot?'. En ik kies mij een ranke, rijzige boot, flink op het woelende water. Er horen twee Napolitaanse jongens bij.


De een heeft een formidabele boevenfacie. Maar de ander een schoon, regelmatig gelaat en een zeldzaam slanke en krachtige gestalte. Wij varen af. Zij roeien staande. En dan slaan zij ieder één riem uit naar voren. En zij buigen zich voorover en weer rechtop. In een zeldzaam gave harmonie. Het is een wonder: zo door de haven van Napels te varen in een zonnebui tussen regenbuien. Tegen de bleke, klare lucht de maat van hun schone bewegingen. Zij roeien. Ja, maar waar roeien zij heen? Wij zijn het laatste schip al voorbij en bijna buiten de pieren. Ik informeer naar hun verstand. Want ik heb ze het adres van de tienduizend ton met de poëtische naam heel heel duidelijk gezegd. En nu herhaal ik het: Molo Masaniello. 'O', roept die van het klassieke gezicht met een lange uithaal, 'Molo Masaniello, had de Signor dat maar dadelijk gezegd. Ja zeker weten zij dat. Wie weet dat in de haven niet! Zij kennen de haven door en door. En de Stad ook'.


Dan hernemen zij hun prachtige gebaren. Tot wij het grote grijze schip hebben bereikt. Met de kapitein ben ik 't dadelijk eens. Maar denk eraan: ik moet de toestemming hebben van de Engelse consul. Zonder die mag geen kapitein een passagier meenemen. En dan roeien wij terug. Een groot half uur. Uit en thuis. Dan vragen de heren bij monde van de klassieke vijfentwintig lire. Wat zouden zij doen, als ik die eens gaf? Maar ik geef ze natuurlijk niet. Ik verspil er zelfs geen woord aan. Alleen maar een voorhoofd en een wijsvinger. Dat vindt de klassieke volkomen redelijk. Hij vernedert zich tot een schamele dieci lire. Maar ook dat is dwaasheid. En ik spreek ze toe, heel boosaardig in het Mensenwee's met Italiaanse cijfers. Zij verstaan het niet. Maar Italiaans verstaan zij ook niet. En zo ben ik aan het woord, met boze woorden en grote gebaren: 'Neen: uomini cattivi, zijn jullie puur daas… eenmaal, andermaal, vier en vaif en niet genoeg… cinque lire… allemaal pure helhakerij, houen en bouwen…'. Een hele troep is er om heen gekomen. Maar niet boos. Ze zien wel, dat ik de twee jongens niet te weinig geven zal. Dan kortaf geef ik de klassieke vijf lire. Zij schateren. Het is nog veel te veel. Een goede dag voor hen. En voor mij ook.

Heel vermakelijk is het om te zien hoe De Haan het taalprobleem oplost: hij lengt zijn schamel Italiaans aan met Nederlands, d.w.z. 'Mensenwee's', het dialect dat Querido in zijn roman Menschenwee gebruikte, en met Zaans dat hij zelf kende ('helhakerij' komt van 'helhaak', dat in het Zaanse woordenboek van Boekenoogen te vinden is).

Over 'Mijn schip naar Egypte "Rose-Castle"' schreef hij een kwatrijn:


Hij ligt op stroom, de stoute stoomer

Voor de overtocht gereed gemaakt.

Leef ik in Napels, of ben ik een Droomer,

Die straks in Amsterdam ontwaakt?



Maar de volgende dag, maandag, blijft het schip liggen. De Haan neemt een dag vakantie. En opnieuw worden wij herinnerd aan Couperus, die ook zo koket als aartslui kon poseren.

Ik weet nog altijd niet of ik de steile scheepstrap veilig en wel opkomen zal. En of de grote koffer in zee zal vallen. Of de kleine. Of een fout in 't paspoort. Maar vandaag zijn we nog niet vertrokken. Dat wordt wel morgen met de middag, heeft de kapitein vanochtend gezegd. Dus blijf ik nog vandaag in Napels. Heel tevreden en heel lui. Ik zal vandaag eens niets doen, zoals Napolitanen lange dagen niets doen. Niet lezen. Niet schrijven. Alleen maar lui zijn, heel lui zijn.

Het is begin februari, vier of vijf februari. Ik ben de tel der dagen kwijt. En 't is warm. Volle zon en zoele warmte. De ramen zijn nacht en dag open voor de wind van de zee.

En daar ligt de lange lieve dag nu voor mijn luiheid open. […]

En ik ga uitkijken naar de zee en de zon en de wolken en de wind. En naar het gewemel van de zeilende en van de roeiende scheepjes door het zilvergerimpelde water. En ik kijk naar de straatjongens op een strandje voor de deur. De straatjongens in Napels zijn allen vuil, vuil, vuil. Sommigen zijn wel lief en mooi. Maar de prentjes, die wij er van gemaakt zien, dat is allemaal wel overdreven. Ze schreeuwen geweldig, dobbelen met soldi, knikkeren met sinaasappelen. Maar ze molesteren niemand. Ik wil ze wel wat geven. Maar ik wil niet de hele bende achter mij hebben. Dus heb ik het dadelijk gezegd: 'één jongen, die vraagt voor allemaal, dat is genoeg'. En daar houden zij zich aan. Wanneer ik des morgens uitga, dan komt er één jongen naar voren, en hij zegt als een gewijde formule precies de woorden, zoals ik ze heb gezegd: 'één jongen, die vraagt voor allemaal, dat is genoeg'. En dan krijgen ze wat. Nu met dit dolle lekkere lenteweer, februari al, zijn ze uitgelaten. Ze hebben pootjes, net als in Amsterdam. En die baaien ze. Net als in Amsterdam. Een van de jongens al helemaal bloot, van top tot teen. Niemand, die er op let. En dwaasheid, dat wij eigenlijk van het leven meer vragen dan deze naakte straatjongen in het water: zon, hemel en zee. En bij zijn moeder thuis, brood met uien en vet.

Op de zonnige strandmuur liggen de luie Napolitanen en zij kijken naar niets. Dat wil zeggen: naar alles zonder aandacht. Overal zijn in de stad bordjes, dat men niet spuwen mag: in de tram, in de eethuizen, in de bureaus. Overal. Overal. Maar op deze strandmuur niet. De zee is vrij. En de lieve, luie Napolitanen maken gebruik.

Het is een zeldzame dag. De Vesuvius zuiver zichtbaar. Nog altijd één top in de witte sneeuw. Als een lichtgrijze, onbeweeglijke wolk het eiland Capri. En daar glijden de schepen langs in een bevangen raadselige droom. Vissersschepen met een gepunt zeil, dat bolt. Soms een donkere stoomboot.

Vanmiddag wil ik niet lui zijn. Maar kijken gaan op het eilandje over de deur, waar het opschrift prijkt: 'Bagno, Eldorado, Lucia'. En naar de Kaap lopen, waar de zee breekt tegen rotsen en zien wat daar achter is. Ik wil wachten tot twee uur. Dan komt Renato met twee grote sinaasappelen aan een takje met bladeren, zoals wij in Holland niet zien. En een kannetje met twee kopjes zwarte, sterke koffie. Ik heb hem dat eenmaal voor alle dagen gezegd. Dan behoeft hij niet tweemaal te lopen. Renato is heel aardig, keurig in zijn zwarte kleren. Geen vals vouwtje en geen stofje. Maar hij weet dat. En hij is ijdel, heel ijdel. Wel bescheiden, maar brandend nieuwsgierig. En dan vraagt hij mij de tweede dag, blozend over zijn eigen onbescheidenheid: 'De signor is zeker uit een ver land hierheen gekomen'. Ik zeg: 'Ja, uit Holland, Olanda'. Er trilt iets in zijn donkere ogen: hij kent dat land niet. Maar hij mag niet tonen, dat hij het land van de signor niet kent. Dus fluistert hij zachtjes: 'Olanda… is het niet een eiland… is het Engeland'. Waarom zou ik hem zijn illusie ontnemen? 'Ja, Renato, het is bijna een eiland… en het is bijna Engeland… maar niet helemaal'.

De derde dag ben ik naar de kapper geweest. Renato ziet het dadelijk. En hij zegt peinzend: 'De kapper heeft de signor goed geknipt… de kapper heeft de signor héél goed geknipt… maar mijn vader zou de signor beter hebben geknipt… mijn vader is kapper in Sorrento… daar ligt Sorrento'. En de vierde dag zegt hij zijn toekomstplannen: hij wil naar Londen gaan in een hotel… hij wil later naar Frankrijk gaan in een hotel… Parijs, Nizza, Cannes. Maar hij is achttien jaar. Van de week moet hij worden gekeurd voor de dienst. Werd hij maar afgekeurd. 'Maar Renato', zeg ik dan, 'is dat nu vaderlandslievend? Als er geen Italiaanse soldaten waren, hoe zou Triëst dan Italiaans worden en Fiume, en Zara… dan werd Rome Duits en Napels Duits'. 'Ja', zegt Renato, 'ik ben wel een patriot… en het is nodig, dat er Italiaanse soldaten zijn, maar het is niet nodig, dat ik een Italiaanse soldaat ben'. Ja, hij is wel een patriot. Want toen hij mij voor het eerst twee sinaasappelen gaf aan één takje met bladeren, nog fris, en toen ik daarvan de weelde en de schoonheid prees, toen zei hij heerlijk: 'Italië is een prachtig land, een prachtig land'.

De sinaasappelen en Renato genoten, ga ik uit. Eerst naar het eilandje. Ja, die citadel is nu een kazerne en verder zijn er koffiehuizen en roeibootjes. Maar 't is nog geen hete zomer. Dat is in mei.

En dan de hele kade langs met een brede weg rechts. Een licht brandt vlekkeloos in de zoele lucht. Er waait stof van licht op de milde wind. De zee droomt simpel als een klein meer. Tegen de rotsen bouwen de straten. Verscheiden straten, de een boven een ander, tot hoog tegen de rotsen aan. De huizen zoeken zon, wind en zee. En het licht, het licht, het licht over heel de Stad, van ver voorbij de Vesuvius, tot waar de zee breekt tegen de Kaap waar ik heenga. En het volle lenteleven: straatorgels, sinaasappelwagens vol, bloemen, veel bloemen. Wie koopt toch al die bloemen? Een officier draaft heerlijk voorbij, prachtig op zijn witte paard. Ezelwagentjes. Fijne ponywagentjes.

En daar ginds op de muur de vissers. Het wijde net is ver in zee gebracht en wordt nu ingehaald. Wel twee troepen van tien mannen trekken aan de twee zware ijzeren lijnen. Ze zijn nu ver van elkander af. Maar al inhalend, inhalend, lopen ze naar elkander toe, naar de kleine kade, laag aan het water. De ijzeren lijn is lang. Honderden meters lang. Heel ver drijven een paar vaten, waar het net is. Zoals één troep van tien oploopt, zo loop ik mee. Tien Napolitaanse strandvissers. Ze hebben een trekzeel om de brede borst en daaraan een klos, zoals die waarmee men een handpont voortbeweegt langs een ijzeren lijn. De aanvoerder trekt niet. Hij rolt de lijn op tot een hoge stapel. Af en toe een knoop. Een nieuw brok lijn. Een nieuwe stapel. Kleinere jongens sjouwen die naar huis.

De aanvoerder trekt niet. Hij rolt de lijn op tot een hoge stapel. Af en toe een knoop. Een nieuw brok lijn. Een nieuwe stapel. Kleinere jongens sjouwen die naar huis. De aanvoerder is een monster, een manheks, één tand wreed in zijn bek. Ze hebben allen de benen hoog naakt. De voeten stevig vast op de natte stenen. En zij halen in met zware roeiende ritmiek. En ze zijn heel vrolijk. Van jongens af, tot grote mannen toe. Ze zingen op de maat van het werk. Eén haalt een sigaret onder zijn grijze hoed vandaan. Hij steekt aan, doet twee, drie halen. Zijn beide buurjongens mogen ieder ook twee, drie halen doen. Dan wordt de schat weer onder de hoed gedeponeerd. En al maar trekken zij met hun ritmische roeibewegingen aan de ijzeren lijn. Er komt een orgel. Onder zijn pet haalt de aanvoerder geld vandaan. De orgelman speelt. Vlugge wijzen, vlotte wijzen. En zij halen in, nu op 't vlugge spelende ritme van de orgelman. En ze zijn heel brutaal; ze honen de officier, branie op het witte paard. Ze honen hun kennissen, die, soldaat of matroos, in hun gelid voorbij stappen.

Het duurt wel een uur voor ze het net beet hebben. Maar dan gaat 't snel. Handig wordt het grote net opgerold. Maar de vangst is ellendig, ellendig. Geen kilo kleine zilveren visjes. Ze zijn niet woedend. Ze zijn niet verbaasd. Het is wel meer zo. Twintig, dertig man met bootjes een ganse dag van wrede arbeid, en dan niets, niets, niets. Eén bukt zich. Hij trekt de kop van een levend zilvervisje af, de afval meteen eruit. En hij eet het rauwe visje op, een vers vruchtje van de zee.

Maar dan ga ik moe en droef naar huis terug. Die kaap is toch wel heel, heel ver. En achter die kaap zal natuurlijk een nieuwe zee breken tegen nieuwe rotsen. Wat zou er anders zijn?

Nog mooier is het licht boven de gespreide stad geworden. Maar ik kan niet zeggen hoe mooi. Want ik zou dat moeten doen met oude woorden, algemene woorden. En het mooie is juist het individuele, het onuitsprekelijke, dat wat men niet beschrijft, maar beleeft. Ga naar Napels en leef het zelf. Voor deze laatste dag heeft Napels al zijn schatten bewaard van rotsen, huizen, havens, bosjes, bergen, heuvel, zon en zee.

Morgen zullen wij toch varen. Napels zien en dan Jeruzalem. Neen, ik wil hier toch niet leven en niet sterven. Ik wil morgen, op de steile scheepstrap, wel voorzichtig zijn.

En mijmerend loop ik dan terug. De schaduwen leggen zich al langer. De geiten, bruin en grauw, doen hun middagwandeling. De officier oefent nog het witte paard. En de ezelwagentjes. De ponywagentjes. Als ik thuis kom, is het tijd voor het Middaggebed.

En morgen varen wij. Napels zien en dan Jeruzalem.

Over Renato schreef De Haan vier kwatrijnen:

Een Dienaar: 'Hij dient mij statig. Moest ik hem niet eerder / Dienen, die zóó veel schooner is?'

Mijn Dienaar: 'Als ik hem roep, zal hij mij gaarne geven / Twee sinaasappelen aan ééne tros.'

Een spel: 'Ik zal de pracht der sinaasappels loven. / Hij zegt héél statig: "Si, Signor, geen land, / Dat mijn Land, Italië, gaat te boven / In overvloed, in schoonheid en verstand.'

Een naam: 'Ik vraag zijn naam. Een mooie naam: Renato.'

Over het blote zwemmertje schreef hij Badende knaap: 'Waarom zal ik meer van het Leven vragen, / Dan deze jongen in het water naakt' De boekuitgave van de Kwatrijnen (1924) maakte er een meervoud van.

De Haan was in Napels bijzonder productief. Behalve zijn feuilletons en een reeks kwatrijnen schreef hij, voorzover wij weten, vanuit Napels aan twee vrienden, een brief aan Frederik van Eeden over de Italiaanse vertaling van De kleine Johannes waar hij nasporing naar had gedaan en over het Italiaanse luitenantje dat hij in de trein had ontmoet: 'Een luitenant, maar niet meer dan een knaap. / Wij reisden samen des nachts in den trein', en een kaart aan zijn oude vriend Georges Eekhoud ('U zult wel opkijken, een kaart van mij uit Napels! Ik heb Holland verlaten en ga naar Palestina wonen. Ik heb gereisd over Londen en Parijs. In den trein naar Rome heb ik een Italiaanschen luitenant ontmoet, die u misschien in Brussel komt opzoeken').

Op zee, op weg naar Egypte, vroeg hij zich af: 'Hoe kan ik een Stad zóó beminnen, / Waar ik zóó kort verbleef?'

En zó nam hij afscheid:

Men zal u, Napels, nooit vergeten.

Uw leven is een lachend Feest.

En u gedenkend, zal men altijd weten,

Dat ik uw Dichter ben geweest.


De twee Napolitaanse feuilletons, 'Napels' en 'Nog Napels', werden in het Algemeen Handelsblad gepubliceerd op 20 en 26 februari 1919; Napolitaanse kwatrijnen in De Amsterdammer van 1 en 15 maart, 5 april en 7 juni 1919.

Over Couperus: Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie (1987), p. 615.

Zara: stad in Dalmatië (voorheen Oostenrijks gebied).


BRON

In Napoli! Samengesteld door Jan Paul Hinrichs. Amsterdam 2002, p. 189-198