ROB DELVIGNE
GRIEKSE BEGINSELEN IN DE GYM
EEN SONNET EN EEN OLIJFBOOM VOOR MAX JOOSTEN
Griekse beginselen in de gym
De reputatie van Jacob Israël de Haan als dichter steunt vooral op de kwatrijnen die hij in Palestina schreef. Hij bundelde ze in 1924, kort voor zijn dood in Jeruzalem door joodse moordenaarshanden. De gedichten waarmee hij vanaf 1910 in zijn eigen tijd succes had, waren meestal een stuk langer dan vier regels. De poëzie met joodse thematiek bundelde hij in Het joodsche lied (1915 en 1921); de homoseksuele thematiek was overheersend in Libertijnsche liederen (1914). Deze bundel bestaat uit vier lange gedichten: ‘Antwerpsche libertijnen’, ‘Sophocles en de jonge slaaf’, ‘Escal-Vigor’ en ‘Pindarus’ dood’.
Twee zijn ontleend aan Franstalig prozawerk van de Antwerpenaar Georges Eekhoud. ‘Sophocles en de jonge slaaf’ is ontleend aan een opstel van Pierre Quillard in Mercure de France april 1900.
Bij ‘Pindarus’ dood’ staat geen aantekening van De Haan over de bron, ook niet bij de eerste publicatie in De Gids van 1911. Toch noemt Jan Fontijn (Onrust. Het leven van Jacob Israël de Haan 1881-1924, 2015, p. 254) het gedicht ontleend. De Haan heeft in een bewaard gebleven schriftje (Bibl.Ros. archief J.I. de Haan inv.nr 182) aantekeningen gemaakt bij zijn lectuur van Mercure de France. Zo vond De Haan zijn inspiratie voor de decadente vertelling ‘Het monster van China’ in een aflevering van de Mercure uit 1899, waarin J. Drexelius schreef over ‘La fabrication des monstres humains en Chine’. In de aflevering van 15 november 1905 wordt op p. 279-280 ‘une partie du fragment’ geciteerd uit ‘La mort de Pindare’ van Francis Vielé-Griffin, verschenen in een klein literair tijdschrift. Het fragment is te klein om het de bron van De Haans lange gedicht te noemen.
Zelf noemde De Haan als bron: de graecist Ulrich von Wilamowitz-Möllendorff, die van De Haan een overdrukje van ‘Pindarus’ dood’ ontving (niet in diens archief bewaard). In de begeleidende brief (in de Georg-August-Universität Göttingen, Cod. Ms. Wilamowitz inv.nr. 482) schreef De Haan, dat deze geleerde de aanzet tot het gedicht had gegeven.
Amsterdam, 07.06.1911.
Monsieur le professeur, avec le même courier je vous envoie un tiré à part d’un poème ‘la mort de Pindar’ paru dans une revue de ce pays. L’idée de ce poème me vint quand je lue le compte rendu d’une conférence que vous aviez donnée à Amsterdam. C’est pour cela que je vous eu envoier un tiré à part.
Je crois que Pindar détesterait notre vie moderne et qu’il aurat raison. Nous n’apprenons plus les langues avec la meilleur littérature, mais celles des peuples avec le plus avantageux commerce. C’est à peine que je lis encore le Grec. Et je l’ai très bien me pourtant quand j’étais garcon. Je vous demande pardon de vous avoir écrit en francais. Je sais bien l’allemand, mais je l’écrit mal. Je suis avec respect pour votre connaisance du grec, votre tout dévoué
Jacob Israël de Haan
Juris Doct.
De conferentie waarop Wilamowitz over Pindarus sprak, was een lezing in de aula van de Universiteit van Amsterdam op 15 maart 1909. In Het Vaderland van 21 maart 1909 stond een korte samenvatting: ‘Prof. Wilamowitz sprak te Amsterdam zijn schoonste rede. ’t Was over Pindarus, den zanger van Thebe, den wijdvermaarde, den weinig gekende, den levengenietenden wijze en religieuze, wiens idealen bij zijn ouder worden stonden in de wassende democratische aanstormingen als een rots in de zee. Pindarus stierf op de palaestra [de sportschool van toen, RD], het hoofd liggend op den schoot van een bloeienden knaap, zacht heengaande in een oneindige liefde tot jeugd en schoonheid. Daarvan verhaalde de oude, fijne kenner van de opperste beschaving’. Waarschijnlijker is, dat De Haan ontleend heeft aan de Amsterdamse krant Het Algemeen Handelsblad van 16 maart 1909: ‘Er is een legende van Pindarus' dood. Toen hij wandelde tusschen spelende en worstelende knapen, zou hij 't hoofd op den schoot van den schoonste van hen hebben gelegd, en zóó zacht zijn gestorven. Als in zoovele legenden zien we hierin een hoogere waarheid. Dit is deze: de oude man is der schoone jeugd in zijn hart getrouw gebleven, en is zóó stil heengegaan in vrede met de wereld zooals ze was’. Dat zal de aanzet geweest zijn tot het slot van De Haans lange gedicht.
[…]
Maar meer dan alle schoonheid was het Kind,
Dat aan zijn stervend hoofd op smalle schoot
Dicht aan 't lief-angstig hart een zachte rustplaats bood.
Schemering daalde op vaalwuivende wiek,
Zijn oogen duisterden. Er woei muziek
Vaag en van ver.... die naderde.... die riep,
De Dichter hoorde verrukt.... dat was Dood,
Die 't allerschoonste lied, het Rustlied, floot.
Hij hief zijn oogen brekend naar het diep
En wonderschoon van de droef-angstige oogen
Die de jongen huivrend hield neergebogen,
Zijne handen tastten vaag, bevend zwak
Naar iets, dat schoon was. De kleurhemel brak,
Muziek zong aan en zonk: één zachte zucht
Woei 't leven van Pindarus weg in de avondlucht.
In zijn bedankbrief van 18 juni 1911 stelde Wilamowitz vast, dat hij als wetenschapper zich niet helemaal kon vinden in het beeld dat De Haan van het antieke Griekenland schetste: Pindarus ‘entspricht wenig dem typischen Sänger den Sie zeichnen’ (Bibl. Ros. archief J.I. de Haan inv.nr 194).
Na publicatie heeft de redactie van De Gids besloten om voortaan dit soort gedichten van De Haan te weren. Aanstoot gaven ‘Sluimerende knaap’ (De Gids februari 1910 p. 358) en ongetwijfeld ook ‘Pindarus’ dood’ in De Gids van juni 1911. Historicus H.T. Colenbrander heeft dat aan zijn mederedacteuren op 20 november 1916 nog eens duidelijk gemaakt: ‘Wij [de redactie, bestaande uit Colenbrander, Johan Huizinga en de letterkundige Johan de Meester] hebben meen ik indertijd naar aanleiding van verzen van de Haan die wij hadden opgenomen en die ergernis gegeven hadden […] besloten alle toespelingen op de verkeerde liefhebberij te weren’ (W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, ‘Stemmen uit de redactie’, in Traditie en vernieuwing, 1985 p. 148).
Van Arthur van Schendel weten we, dat hij zich ergerde aan een gedicht van De Haan dat in De Gids van juni 1910 stond: ‘Groote verzoendag’. De Haan had hem een overdruk gestuurd; Van Schendel nam aanstoot aan deze regels: ‘En later lazen wij, harten ontsteld, / Het fijn verhaal van sierlijk-speelsch gemartel, / Waarmee Romeinen teeder-wreed en dartel / Onze Rabbijnen hebben doodgekweld’. Van. Schendel schreef De Haan op 8 juni 1910 (Bibl. Ros. archief J.I. de Haan inv.nr 191): ‘Hoe kunt gij spreken van “sierlijk speelsch gemartel”? Vloek liever als David. Het was een sentiment d’artiste dat u dit woord sierlijk deed vinden, en dat het mij hinderde in die diepere tonen begrijpt gij wel’. Toch waren deze woorden door De Haan met opzet gekozen: sadomasochisme was bij hem nooit ver weg.
Een sonnet en een olijfboom voor Max Joosten
Op 20 september 1913 stuurde Jacob Israël de Haan een prentbriefkaart aan Georges Eekhoud vanuit Almelo (‘Ingang Graven-Allée’): ‘Lieve meester, ik ben op reis. Maar ik ga misschien weer gauw naar Rusland’.
Wat deed De Haan in Almelo? Hij bezocht er Jules Hedeman en zijn familie, die er een textielfabriek had. De Haan zou samen met deze befaamde joodse journalist naar Rusland vertrekken om van het erbarmelijke lot van de vele joodse administratieve gevangenen verslag te doen. Uiteindelijk ging De Haan toch in z’n eentje. Jules Hedeman was in 1911 tot Fransman genaturaliseerd en sneuvelde op het Franse slagveld (‘de hel van Verdun’) in 1916.
Door het huwelijk van Jules’ zuster met een Joosten, was op het familiefeest ook Sander Joosten aanwezig, vader van Max en Hugo. Eerder dat jaar publiceerde De Haan een gedicht in De Joodsche Wachter (21 april 1913) voor Max Joosten (opgenomen in de bundel Het joodsche lied, 1915), ter gelegenheid van diens barmitswa. In hetzelfde nummer stond een verantwoording van f 3,60 voor het planten van een olijfboom in het Herzlwoud, van Mr. Jacob Israël de Haan ten name van Max Joosten.
Aan Max Joosten
(met eenen olijfboom)
Wat kan ik u, mijn Makker, beter geven
Dan een olijfboom in het Heilig Land,
Waar ons oud volk, herboren tot nieuw leven,
Woud en weiden wekt uit verstorven zand?
Ik kwam, vreemde, tusschen uw vaders vrienden,
En zat beschroomd aan 't feestlijk middagmaal,
Schuwe schroom week voor vaders milde taal,
Waarlijk meer dan mijn lot en lied verdienden.
In 't huis van uw vader vond mijn hart vrede
Van wrekende wroeging en bange jacht,
Weinig dank zijn wel mijn Boom en mijn bede:
Mogen uw oogen 't zien: de vaste macht
Van ons vrij volk, dat eeuwen heeft geleden,
Maar lijdend won in wil en kalme kracht.
Vader en zoon Joosten en Jacob Israël worden genoemd in De Joodsche Wachter van 7 april 1916, in het verslag van een zionistisch propaganda-feest in Hengelo op 19 maart 1916: ‘Dr. S. Joosten droeg gedichten van Jacob Israël de Haan voor. De heeren Max Joosten en Carel Weyl […] speelden viool’.
In de Palestijnse feuilletons die De Haan vanaf 1919 in Het Algemeen Handelsblad publiceerde, komt de naam Joosten op 16 december 1922 voor. De Haan neemt uit het bezoekersboek van het ziekenhuis Poorten der Gerechtigheid in Jeruzalem enkele namen over, waaronder die van ‘Dr. Joosten uit Enschede’. Max was geen dr. maar wel reisde hij in de jaren 20 enkele malen naar Palestina. Het is dit ziekenhuis, waarin De Haan in 1924 werd binnengedragen na de aanslag die hem zijn leven kostte.
De naam Max komt voor in het feuilleton van 2 juli 1919, waarin De Haan herinneringen ophaalt aan de sabbath in Amsterdam: ‘Weten de kleine Georges en de groote Max nog, hoe dikwijls wij des Zaterdagsmiddags het licht en de schaduw hebben bewonderd van den Amstel en van de Prinsengracht?’. De editeur van de feuilletons Ludy Giebels tekent hierbij aan: ‘Misschien Max Joosten, met wie hij in zijn laatste jaren in Amsterdam veel omging’. Dan zou Georges Georges-Maurice van Hamel kunnen zijn, aan wie De Haan in 1906 een stukje proza opdroeg. Max Joosten is van 1899, Georges van 1900, dus leeftijdgenoten.